Leiding ondergronds met onderdruk ontwerpen

Afvoercapaciteit Een vacuümriool voert alleen vuilwater af; voor het transporteren van hemelwater zijn de leidingen te klein. Het is mogelijk om met vacuümtoiletten te werken. In dat geval loopt het vacuümsysteem tot in de woning. Omdat voor het transport in zulke vacuümriolen grotendeels lucht(druk) wordt gebruikt, is er minder spoelwater nodig en is het gemiddelde aanbod van afvalwater per aansluiting lager. Het vuilwater kan ook onder vrijverval naar een vacuümriool stromen. De capaciteit van de vacuümpomp bepaalt samen met de diameter van de leiding het drukverschil tussen het aanzuigpunt en het afvoerpunt, en daarmee het debiet  . In het algemeen geldt: hoe hoger de stroomsnelheden, hoe sneller de leidingweerstand oploopt. De stroomsnelheid van vacuümriolen ligt op gemiddeld 2 tot 3 m/s. De capaciteit van de vacuümputten (de verzamelputten bij de woning of in de wijk) en de buffertank op het lozingspunt bepalen de totale capaciteit van het stelsel.  Diameters De leidingen van vacuümriolering zijn meestal gemaakt van kunststof, namelijk van pvc of hdpe. Hiervoor worden de gangbare handelsmaten gebruikt. De diameters van deze leidingen lopen uiteen van 63 of 75 mm voor kleine systemen en op particulier terrein, tot maximaal 160 tof 250 mm in grotere systemen en op openbaar terrein. Afschot en hoogteligging Afschot is in een vacuümriool minder relevant en juist daarom worden ze toegepast. Wel is het van belang dat maximaal om de 40 m een zaagtand wordt aangebracht én bij iedere losse aansluiting een afsluiter. De zaagtand sluit lucht en vloeistoffen in, wat cruciaal is voor de zuigende werking van de vacuümpomp. Vacuümleidingen moeten worden voorzien van voldoende dekking. De bovengrondse belasting mag niet leiden tot vervorming of falen van de leidingen. Een dekking van ten minste 0,8 m is gangbaar. De opvoerhoogte is bepalend voor de maximaal overbrugbare (horizontale) afstand. De opvoerhoogte is het totaal aan sprongen in hoogte, zowel door hoogteligging als door wrijvingsverliezen. Voor vacuümleidingen geldt dat de overbrugbare opvoerhoogte maximaal 5 m is. Plaats (in het straatprofiel) Het tracé is minder afhankelijk van bijvoorbeeld het stratenpatroon, in tegenstelling tot het tracé van leidingen onder vrij verval doordat afschot minder een rol speelt. Vaak wordt voor het tracé van een vacuümriool een zo kort mogelijke route tussen in- en uitlaat gekozen, zodat leidingverliezen beperkt blijven. Omdat het vacuümriool maximaal om de 40 m in een zaagtand wordt gelegd, bepaalt de ontwerper het geschikte tracé op basis van het ruimtegebruik bovengronds en de dekking die daardoor overblijft.