We gebruiken cookies om de website specifiek voor u in te richten. Als u verder navigeert, accepteert u dat. Uw gedrag op onze website wordt vastgelegd en kan worden gebruikt ter verbetering van onze dienstverlening. Meer informatie over cookies
Sociale media
Cookies waarmee pagina´s van deze site op sociale netwerken gedeeld kunnen worden. Door deze cookies te accepteren, staat u sociale netwerken toe uw surfactiviteit te volgen.
Open het menu om verder te navigeren
Navigatie sluiten
Sla op in leeslijst Exclusief voor leden Maak pdf Exclusief voor leden
Tijdens de planfase start een vooronderzoek naar de infiltratiemogelijkheden. Doel hiervan is in een vroeg stadium na te gaan of een gebied geschikt is voor hemelwaterinfiltratie. Dit onderzoek kan de initiatiefnemer zelf uitvoeren, eventueel met hulp van een adviesbureau. Het vooronderzoek bestaat uit drie onderdelen: Onderzoek naar de infiltratiepotentie van het plangebied. Onderzoek naar de grondwaters
Tijdens de planfase start een vooronderzoek naar de infiltratiemogelijkheden. Doel hiervan is in een vroeg stadium na te gaan of een gebied geschikt is voor hemelwaterinfiltratie. Dit onderzoek kan de initiatiefnemer zelf uitvoeren, eventueel met hulp van een adviesbureau. Het vooronderzoek bestaat uit drie onderdelen: Onderzoek naar de infiltratiepotentie van het plangebied. Onderzoek naar de grondwaterstand. Onderzoek naar de bodemopbouw tot op grotere diepte. Onderzoek infiltratiepotentie plangebied Om te bepalen of een gebied infiltratiepotentie heeft, is antwoord op de volgende vragen nodig: Bestaat het bovenste deel van de bodem uit materiaal anders dan klei of veen? Bij k-waarden kleiner dan 0,2 m/d is het niet wenselijk hemelwater te infiltreren via een voorziening aan het maaiveld. Is de grondwaterstand te hoog? In het algemeen geldt een Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) van 0,7 m beneden maaiveld als randvoorwaarde. Komen in dit gebied leem- of andere stoorlagen voor? Ligt het gebied in de invloedszone van een grondwateronttrekking of permanente bemaling (zoals een tunnel, verdiepte weg of parkeergarage) die in de toekomst kan worden aangepast? Bij het stopzetten van grondwateronttrekkingen stijgt de grondwaterstand. Dit kan tot gevolg hebben dat de GHG te hoog wordt. Bevinden zich (toekomstige) ondergrondse objecten nabij de infiltratielocatie? Ligt het gebied in de invloedzone van een grote rivier? Bij hoogwater in de rivier kan het rivierwater via de infiltratievoorziening in de vorm van kwel naar boven komen. Ligt het gebied in een grondwaterbeschermingsgebied? De ontwikkeling van infiltratie-/drainagesystemen kent daar een beperking. Is het antwoord op de vragen ‘nee’, dan is het gebied mogelijk geschikt voor hemelwaterinfiltratie. Bij een of meer bevestigende antwoorden zijn aanvullende maatregelen nodig om hydrologisch neutraal te kunnen bouwen zonder grondwateroverlast te veroorzaken. Hierbij kan vervolgonderzoek voor het drainageplan nodig zijn. Voor de antwoorden zijn verschillende informatiebronnen beschikbaar, zoals: het DINOloket van TNO [www.dinoloket.nl]: hier zijn boringen, sonderingen en grondwaterstandmetingen te vinden; provinciale of gemeentelijke informatiesystemen (vaak als internetapplicaties). Per 1 januari 2016 is de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) beschikbaar; • informatiesystemen van de waterschappen (geohydrologie, gebiedskennis, stuwpeilen en grondwaterstandgegevens); waterkansenkaarten; al uitgevoerde verkennende bodem-, explosieven- en archeologische onderzoeken. In deze rapportages staan boorbeschrijvingen, die een goed beeld geven van de bodemopbouw tot minimaal 2,0 m -mv; grootschalige grondwatermodellen; afgegeven bouwvergunningen; bodemkaart van Stiboka. Onderzoek grondwaterstand Voor het bepalen van de GHG in het plangebied zijn grondwaterstandmetingen nodig. Daarnaast moet u tijdens de planfase verder kijken dan alleen naar het gebied zelf. Een ontwikkeling mag immers niet leiden tot grondwateroverlast in de omgeving. Daarom moet u de GHG voor het plangebied en voor de omgeving bepalen. Hiervoor hebt u meetgegevens van grondwaterstanden nodig. Als deze niet beschikbaar zijn, kunt u gegevens van andere peilbuizen in de omgeving gebruiken om een betrouwbare inschatting van de GHG te maken. Zijn deze niet (voldoende) aanwezig, dan hebt u een of meerdere peilbuizen met een datalogger nodig. Plaats bij gebieden met voornamelijk infiltratie de peilbuizen aan de rand (stroomopwaarts en -afwaarts) van het plangebied. Zo kunt u het verhang van het grondwater binnen het plangebied bepalen. Bij poldergebieden (waarbij polderpeilen de belangrijkste regulerende factor zijn) moet u de peilbuizen zo ver mogelijk van de watergangen (laten) plaatsen. Voor het plaatsen van een peilbuis wordt eerst een gat geboord. Laat van deze boring ook een boorbeschrijving maken. Zo krijgt u relatief eenvoudig informatie over de bodemopbouw en de grondwaterfluctuatie. Als uw gemeente of het waterschap een grondwatermeetnet heeft, kunt u de peilbuis(zen) hierin opnemen. Vroeg meten Omdat de planvorming meestal meerdere jaren in beslag neemt, is het grondwaterniveau ook over meerdere jaren te monitoren. Door zo vroeg mogelijk grondwaterstanden te verzamelen, hebt u al in de beginfase van de planontwikkeling inzicht in de reactie van het grondwaterniveau op hevige buien en de lokale fluctuatie over meerdere jaren. Om een GHG te bepalen, is per definitie een meerjarige meetreeks van 8 jaar nodig. Hierbij moet de grondwaterstand minimaal elke 14e en 28e van de maand gemeten zijn. In combinatie met beschikbare lange reeksen meetgegevens kan een kortere hoogfrequente meetperiode (van minimaal een jaar) ook een bruikbaar inzicht in de te verwachten GHG opleveren. De bovenkant van de peilbuis moet u (laten) inmeten ten opzichte van NAP. Meet het grondwaterniveau ten opzichte van de bovenkant van de peilbuis, omdat de maaiveldhoogte tijdens het bouw - rijp maken meestal wijzigt door afgraven en/of ophogen. Daarnaast zijn hiermee de grondwaterstanden om te rekenen naar hoogten ten opzichte van NAP, waardoor ze vergelijkbaar zijn met andere grondwatermeetgegevens in de omgeving. Onderzoek diepe bodemopbouw Sonderingen dragen bij aan het inzicht in de bodemopbouw tot op grotere diepte. Uit sondeergegevens kan bijvoorbeeld blijken dat op 3 m beneden maaiveld een kleipakket zit. Dan kan dit aanleiding zijn om de omvang van het kleipakket nader te bepalen tijdens het oriënterend doorlatendheidsonderzoek in de ontwerpfase. Het kan namelijk een plaatselijke lens of een aaneengesloten laag betreffen. Via een doorkijk naar de diepere ondergrond (> 4 m -mv) en meer onderzoek nabij de randen van het plangebied is te voorkomen dat de aanleg van infiltratievoorzieningen in het plangebied of elders (in een lagergelegen gebied) grondwateroverlast veroorzaakt.
Exclusief voor leden
Geïnteresseerd in dit artikel? Log in!
En krijg toegang tot dit artikel en andere besloten delen van de website, met o.a. de kennisbank, beeldenbank en onderzoekspublicaties.