Voor het infiltratieoppervlak van een voorziening wordt vaak uitgegaan van het natte oppervlak van de wanden van een voorziening. Het natte oppervlak is geen constante factor in de berekeningen. Dat bepaalt de vulling van een voorziening. Ook de vorm van een voorziening in het horizontale vlak bepaalt de grootte van het infiltratieoppervlak. Een langwerpige voorziening heeft bijvoorbeeld meer wandoppervlak dan een vierkante. De omtrek van een vierkant is kleiner dan van een rechthoek. De drie typen infiltratievoorzieningen kenmerken zich door de manier waarop de infiltratiecapaciteit van het systeem in berekeningen wordt meegenomen. Bij ondergrondse voorzieningen rekent u met infiltratie in wanden. De berekening veronderstelt dat de bodem van een voorziening in de loop van de tijd kan dichtslibben. De infiltratiecapaciteit is dan vooral afhankelijk van de mate van vulling van de voorziening. Bij oppervlakte-infiltratievoorzieningen rekent u met infiltratie in wanden en vaak ook in de bodem van de voorziening.

De ledigingscapaciteit van een infiltratievoorziening berekent u met de volgende formule:



De constante ledigingscapaciteit berekent u als functie van het wandoppervlak. Het equivalente wandoppervlak gebruikt u om de variabele infiltratiecapaciteit om te rekenen naar een constante ledigingscapaciteit. De variabele infiltratiecapaciteit is immers afhankelijk van de vulling van de voorziening.

De combinatie van een (constante) ledigingscapaciteit en een berging gebruikt u om via een tabel de kenmerken van het functioneren van een voorziening te bepalen. De resultaten van de berekeningen met een constante capaciteit leveren dan een vergelijkbaar beeld op als die van berekeningen met een variabele capaciteit.

Voor de verschillende type infiltratievoorzieningen rekent u met de volgende bodem en wandfactoren:

  • ondergrondse infiltratie voorziening:
    • infiltratie-elementen                                   Fbodem = 0,0 en Fwand =0,6
    • grondverbetering                                        Fbodem = 1,0 en Fwand =0,5
  • oppervlakte-infiltratie voorziening (Wadi)      Fbodem = 1,0 en Fwand =0,4
  • doorlatende verharding                                      Fbodem = 1,0 en Fwand =0,0
Effect hoge grondwaterstanden
Bij een voorziening waarvan de bodem minder dan 0,5 m boven het niveau van de GHG ligt, rekent u het infiltratieoppervlak van de bodem niet mee. Als het niveau van de bodem van de grondverbetering onder de GHG ligt dan rekent u voor de grondverbetering alleen met de berging en het infiltrerende wandoppervlak boven de GHG.

Vaak wordt bij het dimensioneren van voorzieningen verondersteld dat de bodem geleidelijk dichtslibt. Dit geldt vooral bij belasting door met slib vervuild regenwater. Het vuil zal snel bezinken waardoor het effect van dichtslibben meer effect heeft op de bodem dan op de wanden. Bij het dimensioneren maakt u daarom een keuze om de infiltratiecapaciteit in de bodem al of niet mee te rekenen. Dit is een vereenvoudigde benadering waarbij het gecombineerde effect op wanden en bodem is toegerekend naar de bodem. Vooral bij ondergrondse (niet toegankelijke) infiltratie-elementen heeft het de voorkeur om het infiltratieoppervlak van de bodem niet mee te rekenen. Bij oppervlaktevoorzieningen rekenen we met wand en bodemoppervlak en bij doorlatende verharding volgt de berekening alleen met het bodemoppervlak.
 
Wadi
Het oppervlak van de vlakke bodem en de taluds bepaalt bij een wadi de grootte van het infiltratieoppervlak. Voor de taluds rekent u met 40% van het oppervlak beneden het overloopniveau van de slokop. Voor de doorlatendheid van de voorziening is de doorlatendheid van de toplaag van gras vaak maatgevend. De doorlatendheid van gras bedraagt 0,5 m/dag.

Het is belangrijk dat u zorgvuldig omgaat met de toepassing van de diverse veiligheidsfactoren. Een opeenstapeling van factoren kan leiden tot zwaar overgedimensioneerde voorzieningen. U maakt een aantal keuzes, u kunt:
  • de extra berging en het wandoppervlak van een eventuele grondverbetering meerekenen;
  • de veiligheidsfactor als functie van de methode van bepaling van de doorlatendheid meerekenen;
  • de doorlatendheid van de ondergrond als minimum of gemiddelde van de gemeten waarden op een aantal punten kiezen;
  • al of niet rekenen met (een afname van) de doorlatendheid van de bodem van een voorziening als gevolg van dichtslibben.
Het advies is om doorlatendheid te meten in het veld en zorgvuldig om te gaan met de keuze van de maatgevende waarde. Bij een enkele uitschieter als laagste waarde gaat u uit van een gemiddelde waarde. Als de spreiding in de meetresultaten groter is kiest u aan de veilige kant. Ook bij kleine “stand alone” voorzieningen is een grotere veiligheid gewenst.

Het dichtslibben van een voorziening kunt u zoveel mogelijk voorkomen door regenpijpen te voorzien van bladvangers en kolken en inspectieputten te voorzien van vuilafscheiders.

Heeft u suggesties? Laat het ons weten!

Stuur uw suggestie.
Vorige artikel Volgende artikel