We gebruiken cookies om de website specifiek voor u in te richten. Als u verder navigeert, accepteert u dat. Uw gedrag op onze website wordt vastgelegd en kan worden gebruikt ter verbetering van onze dienstverlening. Meer informatie over cookies
Sociale media
Cookies waarmee pagina´s van deze site op sociale netwerken gedeeld kunnen worden. Door deze cookies te accepteren, staat u sociale netwerken toe uw surfactiviteit te volgen.
Open het menu om verder te navigeren
Navigatie sluiten
Sla op in leeslijst Exclusief voor leden Maak pdf Exclusief voor leden
Er bestaan diverse methoden om in het veld de doorlatendheid van de bodem te bepalen. Op deze pagina leest u welke methode voor welke situatie het meest geschikt is.
Afhankelijk van de diepte en de bodemsoort Directe doorlatendheidsmetingen werken volgens de Continuïteitswet, zie de pagina over grondwaterstroming. Ze zijn onder andere handig in de ontwerpfase van een voorziening. Welke directe meetmethode u het best kunt kiezen, is afhankelijk van: de diepte van de meting ten opzichte van het grondwa
Afhankelijk van de diepte en de bodemsoort Directe doorlatendheidsmetingen werken volgens de Continuïteitswet, zie de pagina over grondwaterstroming. Ze zijn onder andere handig in de ontwerpfase van een voorziening. Welke directe meetmethode u het best kunt kiezen, is afhankelijk van: de diepte van de meting ten opzichte van het grondwater (verzadigde of onverzadigde zone); het bodemmateriaal. Onverzadigde zone Voor doorlatendheidsmetingen in de onverzadigde zone kunt u twee meetinstrumenten gebruiken: De dubbele-ringinfiltrometer: voor metingen op of vlak onder het maaiveld. Hiervoor kunt u zowel een ‘falling-head’-methode als een ‘constant-head’-methode gebruiken. De Aardvark: voor metingen op enige diepte onder het maaiveld, maar nog in de onverzadigde zone. Met de Aardvark wordt de ‘constant-head’-methode toegepast. Figuur A Meetmethoden bij infiltratie boven de grondwaterstand Vergroot afbeelding Verzadigde zone Voor doorlatendheidsmetingen in de verzadigde zone kunt u de volumebalans in peilbuizen of in boorgaten op verschillende manieren bepalen: Volumebalans: zes puntmethoden (metingen op één locatie/punt) Dit onderdeel gebruikt de namen die in de Europese normen prEn ISO/DIS 22282-1 tot en met prEn ISO/DIS 22282-6 worden gehanteerd. Achter de namen vindt u een korte beschrijving van de methode: Falling-head: Methode waarbij de grondwaterstand eenmalig wordt verhoogd, waarna de daling van de grondwaterstand wordt gemeten. Rising-head: Methode waarbij de grondwaterstand eenmalig wordt verlaagd, waarna de stijging van de grondwaterstand wordt gemeten. Constant-head (verhoging): Het constant verhogen van de grondwaterspiegel, waarbij het benodigde debiet wordt gemeten. Constant-head (verlaging): Het constant verlagen van de grondwaterspiegel, waarbij het benodigde debiet wordt gemeten. Constant-flow (verhoging): Het verhogen van de grondwaterspiegel met een constant debiet, waarbij zich uiteindelijk een constant waterniveau instelt. Vervolgens worden de toegevoegde hoeveelheid water per tijdseenheid en de constante verhoging gemeten. Constant-flow (verlaging): Deze methode houdt in: het verlagen van de grondwaterspiegel met een constant debiet, waarbij zich uiteindelijk een constant waterniveau instelt. Vervolgens worden de onttrokken hoeveelheid water per tijdseenheid en de constante verlaging gemeten. Voor deze zes methoden zijn veel verschillende namen in gebruik (zie tabel A). Tabel A Verschillende namen voor puntmethoden Officiële naam volgens Europese norm Ook bekend onder de namen Falling-head Falling-headproef, slugtest, omgekeerde Hooghoudtproef, omgekeerde boorgatproef, porchetproef, omgekeerde pompproef, omgekeerde putproef en inversed Auger-Hole Rising-head Hooghoudtproef, rising-headproef, boorgatproef, putproef en Auger-Hole Constant-head Constant-headproef, compact constant-head permeameter (CCHP) en Lefrancproef Constant-flow Constant-flowproef, steady-stateproef, constant-debietproef, putproef en stopproef De methoden zijn zowel in het veld (in situ) als in het laboratorium te gebruiken. Figuur B geeft de toepassingsgebieden van de zes methoden weer. Het betreft indicatieve grenzen, die zijn gebaseerd op de praktische uitvoerbaarheid van de verschillende methoden. Mits de methoden goed worden uitgevoerd, kunnen de toepassingsgebieden worden uitgebreid. Figuur B Indicatieve range doorlatendheden verschillende methoden (bron: prEN ISO-DIS 22282-2) Vergroot afbeelding Verzadigde/onverzadigde zone Wanneer u de doorlatendheid wilt bepalen voor een situatie waarbij u vanaf het maaiveld water laat infiltreren, hebt u een andere methode nodig dan wanneer u water ter hoogte van de grondwaterstand laat infiltreren. Figuur C geeft de drie mogelijke situaties weer. Infiltratie vanaf het maaiveld is bijvoorbeeld van toepassing bij de aanleg van een wadi (een bufferings-en-infiltratievoorziening). De middelste methode – infiltratie iets dieper onder het maaiveld, maar boven de grondwaterstand – is bijvoorbeeld van toepassing bij de aanleg van een IT-riool. De situatie rechts is van toepassing bij de aanleg van drainage of bij het laten infiltreren van (hemel)water onder de grondwaterstand. Figuur C Locatie infiltratie of drainage ten opzichte van grondwaterstand en maaiveld Vergroot afbeelding Bodemmateriaal Welke meetmethode u kiest, hangt behalve van de grondwatersituatie ook af van het bodemmateriaal. Maak van tevoren een inschatting van de doorlatendheid. Dat is nodig om een goede keuze voor een meetmethode te kunnen maken (zie ook figuur B). De inschatting kunt u maken op basis van uitgevoerde boringen of bijvoorbeeld data van het DINOloket/BRO of PDOK. Dit onderdeel gaat uit van een onderverdeling van drie classificaties van het bodemmateriaal: Goed doorlatend: matig grof zand tot grind (indicatief > 5 m/d). Matig doorlatend: zandige leem en matig fijn zand (indicatief 1-5 m/d). Slecht doorlatend: klei, zandige klei en leem zonder bijmenging (indicatief < 1 m/d). Voor het bepalen van de doorlatendheid vlak onder het maaiveld kunt u het beste de dubbele-ringinfiltrometermethode gebruiken, ongeacht het bodemmateriaal. Alleen als de bodem extreem goed of slecht doorlatend is, kan de test mogelijk niet worden uitgevoerd. Een alternatief is dan om (ongeroerde) monsters te nemen en labproeven of een korrelverdelingsanalyse te laten uitvoeren (zie Laboratoriumproeven verticale doorlatendheid en Korrelverdelingsanalyse). Door de schema’s in de figuren D, E en F te volgen – met als startpunt een grove inschatting van de bodemdoorlatendheid – kunt u bepalen welke methode het beste aansluit bij uw situatie. Maak de grove inschatting liefst vóór het veldwerk of uiterlijk direct na de boring. Figuur D Keuze meetmethode bij goed doorlatend bodemmateriaal Vergroot afbeelding Figuur E Keuze meetmethode bij matig doorlatend bodemmateriaal (zandige leem en matig fijn zand) Vergroot afbeelding Figuur F Keuze meetmethode bij slecht doorlatend bodemmateriaal Vergroot afbeelding
Exclusief voor leden
Geïnteresseerd in dit artikel? Log in!
En krijg toegang tot dit artikel en andere besloten delen van de website, met o.a. de kennisbank, beeldenbank en onderzoekspublicaties.