We gebruiken cookies om de website specifiek voor u in te richten. Als u verder navigeert, accepteert u dat. Uw gedrag op onze website wordt vastgelegd en kan worden gebruikt ter verbetering van onze dienstverlening. Meer informatie over cookies
Sociale media
Cookies waarmee pagina´s van deze site op sociale netwerken gedeeld kunnen worden. Door deze cookies te accepteren, staat u sociale netwerken toe uw surfactiviteit te volgen.
Open het menu om verder te navigeren
Navigatie sluiten
Sla op in leeslijst Exclusief voor leden Maak pdf Exclusief voor leden
Lineaire methode In Rentelasten van investeringen staat dat gemeenten de voorziening tegen contante waarde kunnen opnemen en vervolgens rente kunnen toerekenen. Als een gemeente geen rente toerekent (de lineaire methode), neemt zij de tijdsfactor niet volledig in beschouwing. Het bedrag dat zij jaarlijks aan de voorziening doteert, geeft zij nog niet direct uit. Als d
Lineaire methode In Rentelasten van investeringen staat dat gemeenten de voorziening tegen contante waarde kunnen opnemen en vervolgens rente kunnen toerekenen. Als een gemeente geen rente toerekent (de lineaire methode), neemt zij de tijdsfactor niet volledig in beschouwing. Het bedrag dat zij jaarlijks aan de voorziening doteert, geeft zij nog niet direct uit. Als de gemeente dit geld op de bank zou zetten, genereert het rente. Maar dit gebeurt in de praktijk niet, omdat gemeenten het lenen en uitzetten van gelden uitvoeren voor de gemeente als geheel (zogenoemde totaalfinanciering; zie ook Rentelasten van investeringen). Contantewaardemethode Bij de contantewaardemethode verwerkt de gemeente de rentebijschrijving (in feite een (rente)vergoeding vanuit de algemene dienst) al op voorhand in de dotatie aan de voorziening. Dit leidt tot lagere dotaties dan bij de lineaire methode. Het contant maken van voorzieningen weerspiegelt de ontwaarding van geld: een euro is in 2025 minder waard dan nu (uitgaande van prijsinflatie). Het rekenpercentage dat wordt gebruikt wordt om toekomstige kasstromen contant te maken, heet de disconteringsvoet. De Commissie BBV stelt dat gemeenten bij het bepalen van de disconteringsvoet een-op-een moeten aansluiten bij het uitgangspunt van de geldontwaarding: het prijsinflatiepercentage. In de notitie Grondexploitaties heeft de Commissie BBV dit gelijkgesteld aan het meerjarig streefpercentage van de Europese Centrale Bank voor de inflatie binnen de eurozone: 2%. Gemeenten moeten deze regel ook voor andere voorzieningen aanhouden. Het contant maken van de onderhoudsvoorziening riolering moet daarom gebeuren tegen een disconteringsvoet van 2%. Omdat het contant maken alleen plaatsvindt om de geldontwaarding weer te geven, is de jaarlijkse rentebijschrijving op de voorziening gelijk aan de disconteringsvoet en dus ook 2%. Consequenties van keuzes In de tabellen A en B ziet u hoe de verschillende keuzes uitwerken. Bij de dotatieberekening rekent een gemeente toe naar het onderhoudsbedrag in 2025. De voorziening moet dan toereikend zijn. Tabel A Voorbeeld vorming voorziening volgens lineaire methode zonder rentetoerekening (in euro's) Jaar Uitgave Dotatie voorziening Stand voorziening 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 20.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 4.000 6.000 8.000 10.000 12.000 14.000 16.000 18.000 0 Tabel B Voorbeeld vorming voorziening met rentetoerekening bij gelijkblijvende dotaties, rente 2% (in euro's) Jaar Uitgave Dotatie voorziening Toegerekende rente Stand voorziening 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 20.000 1.791 1.791 1.791 1.791 1.791 1.791 1.791 1.791 1.791 1.791 36 72 110 148 186 226 266 307 349 392 1.066 2.287 3.678 5.259 7.050 9.074 11.355 13.919 16.796 0 Inflatieverwerking In voorbeeld B is rekening gehouden met de waardestijging van het gespaarde bedrag: er wordt feitelijk minder ingelegd dan € 20.000 omdat door de rentetoevoeging het spaarbedrag wordt vermeerderd tot de benodigde € 20.000. De voorbeelden in tabellen A en B houden echter nog geen rekening met de inflatieverwerking op de huidige inschatting van de onderhoudkosten zelf. Als op het moment van het vormen van de voorziening is berekend dat het onderhoud € 20.000 kost (dus prijspeil 2016), dan zullen deze kosten door inflatie stijgen en tegen prijspeil 2025 hoger zijn. De (verwachte) onderhoudsuitgave stijgt dus door de inflatie en daarom moeten de jaarlijkse dotaties eigenlijk hoger zijn. Dat de invloed van inflatie (ook bij kleine percentages) aanzienlijk kan zijn, blijkt als u de uitgaven in de voorbeelden corrigeert met 2% inflatie. De uitgave van € 20.000 in 2025 wordt dan ruim 20% hoger: € 24.380.
Exclusief voor leden
Geïnteresseerd in dit artikel? Log in!
En krijg toegang tot dit artikel en andere besloten delen van de website, met o.a. de kennisbank, beeldenbank en onderzoekspublicaties.